Bodem – Hoofdstuk 8

Ik voelde niets, toen ik Anna het water in duwde.

Het spartelen en happen naar lucht bezorgde me wel bijna een lachstuip, maar dat kon ook komen omdat ik net nog gesnoven had, op het toilet van het restaurant. Wellicht ook van de zenuwen, want deze keer ging ik wel een stap verder dan ooit tevoren. Ik wist dat ik tot veel in staat was, maar niet dat ik dit zou kunnen, en al helemaal niet zonder iets te voelen.

Nadat ik haar het water in duwde stond ik even stil. Ik keek op mijn horloge. Na een minuut liep ik weg. Ik had het koud en verborg mijn gezicht in mijn kraag; ik moest snel een kroeg vinden.

Ze had niet moeten gaan graven, dan was dit allemaal niet nodig geweest. Als ze gewoon was gebleven zoals ze dat eerste jaar was, goedgelovig en naïef, een beetje dommig, dan was er niks aan de hand geweest. Maar nee, uiteindelijk gaan ze graven. Allemaal. Het lijkt wel een collectief ritueel; ze zien eerst alleen het beste in je, maar na verloop van tijd zoeken ze allemaal iets om over te zeiken. Bij een normale man vinden ze dan wellicht iets onbenulligs. Dat hij te veel bier drinkt, of lui is. Aangezien ik geen normale man ben, schrikken ze zich dood als ze ontdekken wie ik echt ben.

Het is bijna om te lachen.

Meestal gaf ik dan gewoon wat waarschuwingen af, zodat ze zich uiteindelijk vanzelf gedeisd houden en uiteindelijk er vandoor gaan. Wat dat betreft was Anna de eerste die niet ophield. Die alles ontdekte. Toen ze zag wat ik allemaal op mijn kerfstok had – ik wist meteen wanneer ze het wist, dat merk je aan het witte kleurtje en de stilte – ging ze nog verder graven. Ze beet zich vast in mijn verleden, alsof ze ergens een antwoord zou vinden. Misschien zelfs een oplossing. Kinderlijk naïef eigenlijk, want er is geen oplossing. Ik had bijna medelijden met haar; ze bleef maar zoeken naar het waarom en naar oplossingen. Maar al snel vond ik het vooral heel irritant. Dat heb ik haar ook verteld tijdens ons laatste avondmaal; Je moet kappen met dat graven en zoeken, ik ben wat je ontdekt hebt. Ik ben niet te redden. Al zeker niet door jou. Haar tranen en stem irriteerden me mateloos, terwijl ze maar door bleef zagen.

Zoals zo vaak deed ze me weer aan mijn moeder denken: betrokkenheid veinzen, terwijl ik heel goed wist dat ze uiteindelijk zou doen wat ze allemaal doen: de benen nemen. Dat doen ze uiteindelijk, allemaal. Maar Anna was anders dan anderen. Ze had een extreem sterk geweten. Ik zag het aan haar gezicht. Ze zou me verlaten, uiteindelijk, maar dan zou ze toch bezwijken onder wat ze allemaal van me wist. Ze zou gaan praten, met vriendinnen, haar moeder, collega’s. Alles wat ik al die jaren zo zorgvuldig opgebouwd had zou in één klap kapot gaan, omdat zij haar mond niet zou kunnen houden. Terwijl ze nerveus aan haar servet bleef friemelen, moest ik de grootste moeite doen om haar niet ter plekke een hengst te verkopen. Ze kon nog zo goedgelovig denken dat er hulp was voor me, dat ik kon “helen”, ik wist dat het niet mogelijk was. Ze zag nog hoop, en dat zou me de kop gaan kosten.

Razendsnel bedacht ik hoe ik hier een eind aan kon maken. Mijn kop werkte niet mee. Ik wilde zo snel mogelijk weg uit dat klote restaurant, waar ik niet kon nadenken. Ik wil weg, dacht ik, en zij moet ook weg. Ik zou haar kunnen dumpen, maar dan nog zou ze actie ondernemen. Ze hield van me, dat wist ik. Ze voelde dingen die ik nooit kon voelen. Daarom zou ze me niet opgeven. Zou ze alles kapot maken. Terwijl ik haar in haar jas hielp, zag ik dat ze rilde. Toen we naar buiten liepen, werd ik heel rustig. We liepen langs de waterkant richting de parkeergarage. Ik wist wat ik ging doen. Ze was al jaren moed aan het verzamelen om zwemles te nemen, maar het was nooit gelukt. Ze schaamde zich dat ze als volwassene niet kon zwemmen. Verderop kwam een rustig stuk, een paar honderd meter voor de parkeerplaats. Als daar geen mensen zouden lopen, zou ik haar met het grootste gemak het water in kunnen duwen. Ik ging links naast haar lopen en pakte haar hand vast. Dat laatste deed ik niet meer vaak, dus keek ze me wat verbaasd aan. Met moeite ko

n ik nog een glimlach er uit persen. “Het eten was lekker, vind je niet?”

“Ja, het was heerlijk.” antwoordde ze vertwijfeld.

Toen we langs het stuk liepen waar het rustig was, keek ik snel om me heen. Er was niemand. In de verte hoorde ik mensen een kroeg uit lopen, maar dat was ver weg genoeg. Als ik het ga doen, moet het nu, dacht ik, en ik dacht aan al die keren dat ik er over fantaseerde hoe ik mijn moeders leven zou beëindigen. Als ik daar over fantaseerde, werd ik altijd heel opgewonden en nerveus. Nu was ik kalm.

Ik dacht aan alles wat Anna me af zou nemen met haar geweten; mijn carrière, mijn vrijheid, mijn geld. Ik nam een diepe teug adem en verstrakte mijn grip om haar hand. Ze keek me direct aan, alsof ze wist wat er ging gebeuren.

Ik stopte met lopen.

“Wat is er, Pascal?” Ze keek me angstig aan.

“Ik moet dit doen.” Ze wilde iets terug zeggen, maar ik duwde al. En hard. Ze struikelde achteruit, wankelde even op de rand. Haar mond ging open, ze sloeg wild met haar armen. Ik keek haar aan. Ze had beter kunnen weten. Met een stille plons viel ze in het water.

Een uur later stond ik in een kroeg, ik had bijna al mijn contant geld uitgegeven aan wodka. Een of andere scharrel die ik ooit eens mee naar huis had genomen zat op mijn schoot en tetterde in mijn oor. Ze rook niet naar Anna, ze rook naar goedkope wijn. Ik zag telkens Anna´s gezicht voor me. Dat irriteerde me. Maar ergens was ik ook opgelucht en blij dat het me gelukt was. Ik was veilig. Althans, voor nu. Ik had het ergste gedaan, na al die jaren denken dat ik zoiets niet zou kunnen. Ik dacht dat zelfs ik een grens had. Blijkbaar niet. Alles was verloren, en dat gaf me een rustig gevoel. Het was nu kop of munt: of Anna´s dood zou me achtervolgen en ik zou alles kwijt raken, of ik zou door kunnen leven zoals ik altijd leefde. Maar zolang ik nog kon leven zoals ik dat altijd deed, moest ik dat ook maar goed doen, bedacht ik, terwijl ik van mijn barkruk af stapte en wankelde. Ik moest eerst maar eens een nacht slaap hebben, morgen zou ik weer helder kunnen denken. De coke en de alcohol maakten me alleen maar suf en in de war.

Ik liep de kroeg uit en belde een taxi. Vanavond is niet de avond om dronken achter het stuur betrapt te worden, zo helder was ik nog. Terwijl ik stond te wachten op de taxi, voelde ik een hand op mijn schouder. Het was dat irritante mens uit de kroeg. Ze wilde met me mee, natuurlijk.

“Vanavond niet, schatje.” zei ik, en ik schonk haar nog een glimlach.

“Niet? Vond je het vorige keer niet fijn dan?”

Vorige keer, ik wist niet eens meer wanneer dat was. Ik kon me alleen herinneren dat ze het prettig vond dat ik hardhandig ben. Veel vrouwen vinden dat prettig, heb ik gemerkt. Maar ze zullen het nooit toegeven. “Jawel liefje, maar ik ga nu naar huis.” zei ik nog schappelijk, maar ze bleef aan me plakken. Haar handen verdwenen onder mijn jas, ze probeerde me in mijn nek te kussen, precies op de plek waar Anna me altijd kuste, voordat ze ontdekte wie ik was.

“Ik zei, ik ga nu naar huis.” zei ik, en ik duwde haar – nog veel harder dan Anna – van me weg.

Ze vloog haast door de lucht, viel wat ongelukkig tegen een paaltje aan. Jammerend van schrik en pijn lag ze daar, met haar veel te korte rokje opgekropen tot in haar taille. “Wat ben jij voor beest!” schreeuwde ze.

Ik liep weg, ik zou wel ergens anders wachten op een taxi.

“Na vanavond zal alles anders zijn.” zei ik nog tegen de taxichauffeur.

“You speak English?” antwoordde hij.

Alle gepubliceerde hoofdstukken van Bodem lees je hier

Advertentie

Eén gedachte over “Bodem – Hoofdstuk 8”

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.